Het ratelende geluid van de wieltjes van mijn koffer galmde over het perron. Met een te zwaar beladen koffer begaf ik me naar de kaartjesautomaat. Het was de ouderwetse manier van tastbaar bewijs dat het gele ticket een romantische belading kreeg. De moderne manier van “inchecken” was niet aan mij besteed. Een kaartje. Een doodsimpel geel kaartje dat afgestempeld zou worden. Een bewijs waar ik op mijn latere leeftijd nog naar terug kon kijken en hetzelfde gevoel zou kunnen oproepen als dat wat ik nu ervoer.
Het kaartje verdween in mijn portemonnee en nog voor ik op kon kijken was daar mijn vervoer al. Iedere keer stapte ik in met gezonde zenuwen. Het was alsof ik terug naar huis ging. Een plaats waar alles op zijn plek leek te vallen.
De rit duurde twee uur. Twee uur van verwoede pogingen om mijn hoofd bij mijn boek te houden. Twee uur van uit het raam staren en wegdromen in een wereld die razendsnel aan je voorbij ging.
Twee uur wachten tot iemand mij bij het uitstappen om de nek zou vliegen.
Maar deze keer zou anders zijn dan alle voorgaande keren. Ditmaal zou er niemand op mij staan te wachten. Het was een laatste poging om mijn heimwee te laten verdwijnen.
Ik stapte uit en het perron leek niet meer op het perron waar ik al tientallen keren op was uitgestapt.
Het leek leger terwijl de mensen over elkaars hoofden konden lopen. De warmte leek te zijn verdwenen. Het warme welkom was afwezig.
Ik stopte en bleef staan op een plek waar ik een van mijn eerste keren was uitgestapt.
“De volgende keer als je komt, dan maak ik er een feestje van.”
“Dat doe je toch niet!”
Met een feestmuts en een blaastoeter werd ik onthaald. Als een echt “prinsesje” waar het volk naar haar aankomst uitkeek.
Een glimlach verscheen op mijn gezicht. Hoe konden zulke mooie momenten stuk zijn gemaakt door angst?
De roltrap bracht me een verdieping lager. Ontelbare keren had ik hier die zachte, grote handen vastgepakt als een klein kind dat bang was om te verdwalen.
“Sorry, sorry. Ik stond me net nog te douchen en ben de tijd vergeten!”
Daar kwam hij aangerend met uitgestrekte armen en tilde me op.
“Ik laat mijn vrouwtje toch niet alleen lopen!”
En hij kuste me.
Deze terugblik liet een traan over mijn wang rollen. Want daar liep ik, deze keer alleen. Afwachtend of mijn bezoek wel gewenst was.
Het pad langs het water leek oneindig lang te zijn. Op de brug bleef ik even staan. Ik tuurde over het water en probeerde ieder detail in me op te nemen. Ik wist dat dit de laatste keer ging zijn dat ik dit beeld mocht zien. Mensen en auto’s raasden aan me voorbij maar ook hier leek de tijd even stil te staan. De eendjes en meerkoeten dobberden rustig rond. De laatste zonnestralen maakten parels op het wateroppervlak. De wind streek langs mijn wang en liet een koude aanraking achter. Het haalde mij weer even uit mijn dagdroom en ik wist dat ik door moest lopen. Uitstellen kon niet meer want ik was nu eenmaal daar.
Ik naderde het drukke kruispunt. Daar waar het licht voor de voetgangers ontiegelijk lang op rood staat en je moet rennen terwijl het groene licht is verschenen.
Die plek heb ik altijd vreselijk gevonden. Het bevestigde mijn beeld van een stad. Een gehaast leven. Daar waar ieder voor zich leeft.
“Kun je heel even mijn hand loslaten? Ik wil even vrij lopen.”
“Ja maar niet hier!”
Als een klein kind had ik zijn vinger vast gehad. Alsof het een wereld van verschil maakte in het oversteken van het drukke punt.
Nu was er geen vinger of hand. Enkel de greep van mijn koffer in de ene hand en een verkrampt vuistje aan de andere kant.
Ik liep de straat in waar ik moest zijn en hield halt. Dit beeld moest ik ook even in mij opnemen en het gevoel voor mijzelf verwoorden. Aan weerszijden appartementen die aaneengesloten een straat vormden. Auto’s zo dicht achter elkaar geparkeerd dat je je afvroeg of ze ooit deze straat nog konden verlaten. En bomen. Eindeloos veel bomen. Je waande je niet meer in de drukke stad maar een warme straat.
Ik liep door en het oorverdovende geluid van auto’s, brommers en bellende fietsers vloeide weg. De wieltjes van mijn koffer galmden tussen de hoge muren van de appartementen. Ik wou niet dat hij me hoorde aankomen. Dus ik tilde mijn koffer op. Tientallen meters sjouwde ik daar met mijn loodzwaar koffer. Alsof hij met gespitste oren zou luisteren en weten bij het ratelen van de wieltjes dat ik het zou zijn.
Mijn hart bonkte in mijn keel. Zou ik er wel goed aan hebben gedaan om hier vandaag nu te zijn?
Was het niet een geheel egoïstische zet gezien ik alleen aan mijn eigen gemis dacht? Mijn eigen pijn die ik niet meer wou voelen? Wellicht had hij hier totaal geen trek in en kon ik met al mijn goede bedoelingen en nog meer pijn, weer richting huis.
Ik drukte de bel in en een paar tellen later hoorde ik het slot openspringen. Voorzichtig duwde ik de deur open alsof er een tijdbom aan de andere kant zat.
Ik sloot mijn ogen en snoof de geur van het trappenhuis op. Zo gedetailleerd mogelijk wou ik me alles nog kunnen herinneren.
Drie lange trappen moest ik bestijgen. Drie lange met blauw gestoffeerde trappen.
Ik passeerde de eerste woning en merkte dat het Marokkaanse gezin weer heerlijk aan het koken was.
Ik passeerde de tweede woning en rook dat de onderbuurvrouw de kattenbak al een paar dagen niet verschoond had.
En daar stond ik. Aan het begin van mijn laatste trap die ik zou moeten bestijgen. Mijn hart ging als een idioot tekeer. Waarschijnlijk omdat ik een loodzwaar koffer omhoog moest dragen en ik de conditie van een wijkagent heb, maar ook vanwege de spanning.
Het zonlicht scheen door het dakraam en vanuit mijn positie leek het een soort kapel als ik naar boven keek. De muren volgehangen met schilderijen, een paar planten voor de aankleding en dan die lange gekromde trap met witte leuning. Alsof er een magische plek achter die deur lag.
Met lood in mijn schoenen betrad ik trede na trede. Ik klopte op de deur en bereidde mij voor op het ergste dat komen kon. De deur ging langzaam open.
“Hai vrouwtje…”
“Goodbyes are not forever, are not the end. It simply means I’ll miss you until we meet again.”
Unknown Author
Facebook Comments